Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0393

Datum uitspraak2004-04-15
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 03/01023
Statusgepubliceerd


Indicatie

Redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM; art. 26 WAHV; art. 26a WAHV; Het hof heeft het standpunt dat een verzetzaak binnen achttien maanden moet zijn berecht heroverwogen. Gelet op de aard van de verzetprocedure mag van de bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten worden verwacht dat zij met de nodige voortvarendheid de zaak behandelen indien verzet wordt aangetekend in de procedure waarbij verhaal op goederen van de betrokkene geschiedt krachtens een dwangbevel of zonder een dwangbevel. Perioden van inactiviteit van de bevoegde autoriteiten zonder aanwijsbare en aanvaardbare oorzaak. In dit geval tussen ontvangst bevoegde rechtbank en uitnodiging voor de zitting één jaar verlopen. Schending redelijke termijn.


Uitspraak

WAHV 03/01023 15 april 2004 CJIB 38835008 Gerechtshof te Leeuwarden Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank te Breda van 28 maart 2003 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), gevestigd te [plaatsnaam] 1. De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het verzet van de betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden op 28 september 2001 uitgevaardigd dwangbevel ongegrond verklaard. De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Het procesverloop De betrokkene heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De betrokkene is in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. 3. Beoordeling 3.1. Ingevolge art. 26a, derde lid, WAHV is degene die hoger beroep heeft ingesteld tegen een beschikking als de onderhavige slechts ontvankelijk in dat beroep na - onder meer - betaling van het verschuldigde griffierecht. 3.2. Bij brief van 1 mei 2003 heeft de griffier van de rechtbank de betrokkene in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling het griffierecht in hoger beroep te betalen. Bij brief d.d. 14 januari 2004 is hij opnieuw in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen. Uit door de advocaat-generaal op 6 februari 2004 ingewonnen informatie bij de griffier van de rechtbank Breda blijkt evenwel dat geen griffierecht is betaald. Het voorgaande brengt mee dat in beginsel de betrokkene in het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Niettemin zal het hof hiertoe niet beslissen op grond van het volgende. 3.3. Bij arrest van 1 december 2003 (WAHV 03/00792; LJN AO1601) heeft het hof overwogen, dat onder omstandigheden de eis dat zekerheid wordt gesteld en/of dat griffierecht wordt betaald in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals wanneer reeds ten tijde van het verzoek tot het stellen van zekerheid en/of het betalen van het griffierecht vaststaat dat behandeling van de zaak tot geen andere beslissing kan leiden dan gegrondverklaring van het verzet. 3.4. Uit het dossier blijkt het volgende. Het dwangbevel is op 5 oktober 2001 aan de betrokkene betekend door een deurwaarderskantoor uit Dordrecht. Op 9 oktober 2001 is het verzetschrift van de betrokkene ter griffie van de rechtbank te Dordrecht ingekomen. De griffier van de rechtbank Dordrecht heeft de betrokkene bij brief van 9 oktober 2001 mededeling gedaan van de verplichting om griffierecht te betalen. Hiertoe is de betrokkene bij brief van 12 oktober 2001 een acceptgiro gezonden. Vervolgens heeft de betrokkene het griffierecht betaald. Op 29 oktober 2001 heeft de griffier van de rechtbank Dordrecht het verzetschrift voor commentaar naar het CJIB gezonden. Dit commentaar is op 10 januari 2002 bij de rechtbank ingekomen. Op 5 februari 2002 heeft de griffier van de rechtbank Dordrecht het dossier doorgezonden naar de rechtbank van het arrondissement waar de betrokkene is gevestigd, te weten de rechtbank te Breda, die het op 6 februari 2002 heeft ontvangen. Bij brief van 8 april 2002 is de ontvangst van het verzetschrift wederom aan de betrokkene bevestigd. Vervolgens is de betrokkene op 12 februari 2003 uitgenodigd voor de zitting van de kantonrechter van 14 maart 2003. Tussen de ontvangst van het dossier bij de rechtbank te Breda en de uitnodiging voor de zitting is derhalve één jaar verstreken. 3.5. Het hof heeft in zijn arrest van 5 december 2001 (WAHV 01/00396, VR 2002/115) als volgt overwogen: "De aard van de onderhavige verzetprocedure brengt mee, zoals ook volgt uit de verschillende in de artikelen 26 en 26a WAHV met het oog daarop gegeven voorschriften, dat op het tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel tijdig gedane verzet op korte termijn wordt beslist. Vorenoverwogene brengt met zich mee dat in beginsel - dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden die een langere periode kunnen rechtvaardigen - binnen 18 maanden onherroepelijk op het verzet moet zijn beslist. Overschrijding van deze termijn levert een schending op van beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor een verdere tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd zou komen met beginselen van behoorlijk bestuur.". 3.6. Het hof heeft zijn standpunt in dezen heroverwogen. Gelet op de aard van de verzetprocedure mag van de bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten worden verwacht, dat zij met de nodige voortvarendheid de zaak behandelen indien verzet wordt aangetekend in de procedure waarbij verhaal op de goederen van de betrokkene geschiedt krachtens een dwangbevel als bedoeld in art 26 WAHV of zonder dwangbevel op diens inkomsten, aanspraken op gelden of tegoeden bij kredietinstellingen als bedoeld in art. 27 WAHV. 3.7. Of en wanneer er sprake is van een zodanige overschrijding van de termijn dat er sprake is van strijd met een goede procesorde is afhankelijk, - naast de wijze van afhandeling van de zaak door de autoriteiten -, van de andere omstandigheden van het geval, onder meer van de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de betrokkene op het procesverloop. Het hof is van oordeel dat de eerder aangehouden grens van achttien maanden te arbitrair is, omdat ook in zaken die wel binnen achttien maanden zijn of kunnen worden afgedaan sprake kan zijn van een zodanig gebrek aan voortvarendheid, dat er sprake is van onredelijke vertraging in de berechting. Veelal zal er dan sprake zijn van perioden van inactiviteit van de bevoegde autoriteiten zonder aanwijsbare en aanvaardbare oorzaak. Voorts valt niet goed in te zien, waarom in een geval waarin niet tijdig verzet is gedaan, niet dezelfde maatstaven zouden kunnen worden aangelegd aan de wijze waarop de zaak door de autoriteiten zou moeten worden behandeld. Met omstandigheden, die specifiek te maken zouden hebben met het feit, dat te laat verzet is ingesteld, kan immers rekening worden gehouden. Het hof acht het overigens wel mogelijk, dat een periode van inactiviteit als hierboven bedoeld wordt gecompenseerd door een grotere mate van voortvarendheid in het vervolg van de procedure. 3.8. Het hof overweegt dat na de ontvangst van het dossier bij de rechtbank Breda op 6 februari 2002 de betrokkene pas bij brief van 12 februari 2003 uitgenodigd is voor de zitting van de kantonrechter. Voor dit tijdsverloop is geen aanwijsbare en aanvaardbare oorzaak. Dit brengt mee, dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, te meer nu geenszins blijkt van compensatie als bedoeld in overweging 3.7., laatste volzin. 3.9. Onder deze omstandigheden behoort aan de betrokkene niet te worden tegengeworpen dat hij de verschuldigde zekerheidstelling en het griffierecht niet heeft voldaan. De betrokkene kan derhalve in zijn beroep worden ontvangen. De hierboven beschreven overschrijding van de redelijke termijn brengt voorts mee, dat geoordeeld moet worden dat een verdere tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd zou komen met de beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof zal derhalve met vernietiging van de beschikking van de kantonrechter het verzet gegrond verklaren. 4. De beslissing Het gerechtshof: vernietigt de beschikking van de kantonrechter; verklaart het gedane verzet gegrond. Deze beschikking is gegeven door mrs. Dijkstra, Poelman en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Bijma als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.